Verslag Julia van Wel
Geïnspireerd door kardinaal Kasper raakte Quicke in de ban van de preken, traktaten en brieven van Augustinus, o.a. over het Johannesevangelie. Voor Augustinus is God de Barmhartige, de bron van goedheid, waarheid en schoonheid. Hij ontdekte God als de ‘Oneindig Barmhartige’, als ‘Schoonheid, zo oud en zo nieuw’ die hij ‘veel te laat had lief gekregen’. Op zijn zoektocht naar God ontdekte Augustinus dat God al op zoek was naar hem; hij werd al door God bemind. Ondanks zijn kilheid en onverschilligheid, lukte het God om bij hem ‘in te breken’. “God die altijd schoon is, heeft ons het eerst bemind. Hij heeft ons bemind toen we nog lelijk en misvormd waren. Niet om ons lelijk te laten, maar om ons van lelijke tot mooie mensen te maken. Hoe zullen wij mooie mensen worden? Door Hem te beminnen die steeds mooi blijft. Naarmate de liefde in u groeit, groeit ook de schoonheid, want de liefde is de schoonheid van de ziel.” (Preken over de eerste brief van Johannes, IX,9). Voor Augustinus is ‘Schoonheid’ een beschrijving van God. Door de schoonheid vinden wij een weg om van het zichtbare naar het onzichtbare te komen. Augustinus preekt over de schoonheid van het lichaam, de schoonheid van de ziel en de schoonheid van de natuur. De mens die liefheeft, is mooi. En hij preekt over Christus, de lijdende, die in schoonheid alle mensen overtreft. Christus heeft zichzelf gegeven. Hij is bron van de schoonheid van de kerk. Als wij heilige, zoekende mensen zijn die Christus willen navolgen en God beminnen, zullen wij elke dag een beetje mooier worden … Augustinus wordt vaak afgebeeld met een brandend hart. Het hart vormt voor Augustinus een sleutelwoord. Als hij in de diepste ellende verkeert, vindt hij God in zijn hart. God buigt zich naar de mens toe, buigt zich over de mens, is zelf mens geworden. God heeft hart voor de armen en deelt in de pijn van de pelgrim en van de zieke. In de Belijdenissen (X,28,39) bidt en smeekt Augustinus tot God: “Heer, heb erbarmen met mij, ik arme! Zie, ik verheel mijn wonden niet: Gij zijt de arts en ik ben ziek; Gij zijt barmhartig en ik erbarmelijk.” Via het hart wordt God ook de sleutel naar je naaste, de sleutel van barmhartigheid. In je hart kun je God en ook jezelf ontmoeten. Soms verstomt je hart en kun je je alleen nog hullen in een medeplichtig stilzwijgen, bijv. als je de stroom ziet van in ellende verkerende vluchtelingen. Wat doen wij om deze stroom te stoppen? God raakt het mensenhart en alle zintuigen spelen daarin mee. God neemt het initiatief. Hij roept de mens en vormt je hart om tot een brandend hart. Onrustig, rusteloos is ons hart, totdat het rust vindt in u, zo bidt Augustinus (Zie Belijdenissen I,1,1). Het gaat volgens Quicke, hier niet om een psychologische onrust, maar om een kracht in de mens om te groeien en liefde te ontwikkelen. Augustinus roept “Keer terug tot uw hart” (zie Preken over het evangelie van Johannes, 18,10). Ook Jesaja roept ons op om terug te keren naar onze innerlijkheid, naar God. Keer je in je zelf en vandaar naar buiten, naar God en naar je naaste. In een hartelijke kerk is een cultuur van innerlijkheid, en bestaat er liefdevolle aandacht voor elkaar en voor de gekwetste mens. Een hartelijke kerk is een kerk waar het Haardvuur brandt. Aldus Quicke.
Christus, het gelaat van de barmhartigheid van de Vader
Augustinus kampte met een zwakke gezondheid en voor hem was Christus de arts die ‘de ogen van zijn hart kon genezen met de zalf van Gods barmhartigheid’. Christus was voor hem een medicus, een geneesheer. De mens lijdt onder het kwaad en onder de zonde. Voor Augustinus vormt de hoogmoed het ergste kwaad. Een medicijn tegen de hoogmoed vormt de nederigheid. De nederige Christus (Christus humilis) kan de mens genezen. Bij Plato vond Augustinus geen nederigheid, wel in de bijbel. Het kind dat gevoed wordt door moedermelk drinkt van de twee borsten van de moeder: deze staan voor het Oude en het Nieuwe Testament. Een kind dat nog geen vast voedsel kan verdragen, wordt gevoed door de moeder en ontdekt zó de menselijkheid en de goddelijkheid van Jezus. Als Augustinus het doorboren beschrijft van de zijde van Jezus aan het kruis, noemt hij het water en het bloed dat uit de zijde vloeit, de bron van verrijzenis en nieuw leven. Mensen zijn kwetsbaar, maar kwetsuren kunnen dus ook een bron worden voor genezing en heling.
In de parabel van de barmhartige Samaritaan is Christus zelf de goddelijke geneesheer. De herberg is de kerk, en de apostelen zijn de herbergier. In het beeld van ‘Christus totus’ dat Augustinus graag hanteert, maken wij allen deel uit van Christus, en zijn wij allen geroepen om barmhartig en genezend in het leven te staan. Ook paus Franciscus noemt de kerk vaak een hospitaal en een herberg, waar zieken en gewonden worden opgevangen en verzorgd. Augustinus zegt: “Laten wij, gewond als wij zijn, bidden tot de Geneesheer, laten wij ons dragen naar de herberg om te worden verzorgd … Daarom, broeders, in deze tijd is de Kerk, waarin de gewonde mens wordt verzorgd, ook de herberg van de reiziger.” (Zie Preken over het evangelie volgens Johannes, 41, 13).
Waar is Christus?
Meer dan 300 keer verwijst Augustinus naar de werken van barmhartigheid in Matteus 25; “Heb aandacht voor Christus die voor uw deur ligt.” (Zie Preek 25,8). Paus Franciscus ging, om Witte Donderdag te vieren, naar de gevangenis, waar hij de voeten van gevangenen waste. Hij maakte geen onderscheid tussen mannen en vrouwen, gelovigen en niet-gelovigen. Voorheen werden alleen de voeten van priesters gewassen. Augustinus bidt tot God: “Was onze voeten, Heer.” (Zie Preken over het evangelie volgens Johannes, 57,6). En Paus Franciscus zegt “Ik heb het ook nodig om door de Heer gewassen te worden.” De voetwassing heeft een morele en spirituele betekenis. Dagelijks wast Christus ons de voeten. En in het Onze Vader spreekt hij voor ons ten beste om ons vergeving te schenken. De kerk is een gemengd lichaam waar zowel heiligen als zondaars deel van uitmaken. Dus moeten we elke dag aan Christus vragen of hij onze voeten wil wassen.
We kunnen Christus ook herkennen aan tafel, bij de maaltijd. Laten we gastvrij zijn, voor emigranten en vreemdelingen, want we zijn allen ‘vreemdelingen, onderweg naar ons vaderland’. Laten wij gastvrij zijn, nemen wij de vreemdeling als gast bij ons op. “Wil je Christus, de Verlosser, herkennen, neem hem dan op als gast”, zegt Augustinus. “Leer waar u de Heer kunt zoeken, waar u Hem kunt aantreffen, en waar u Hem aan kunt herkennen. Aan tafel.” (Preek 236,3).
De Kerk, een brug van barmhartigheid
Als Augustinus over Christus spreekt, noemt hij de kerk ‘het lichaam van Christus’. De heilige Geest verwijst naar de band van liefde tussen de Vader en de Zoon. Ook de mens maakt deel uit van deze band, dankzij de Geest. Het Lichaam is dus de kerk, en het hoofd is Christus. Maar het lichaam en het hoofd zijn niet van elkaar te scheiden. Wanneer er op je voeten wordt getrapt, reageren voet, hoofd en mond. De mond is een deel van het hoofd dat niet van het lichaam te scheiden is. Zolang de kerk vervolgd wordt, wordt Christus vervolgd.
In een preek over Psalm 60,6 beschrijft Augustinus de kerk als een brug van barmhartigheid, een brug van tijd naar eeuwigheid. Hij zegt: “Waar vergeving van zonden is, daar is de Kerk”. (Preken over de eerste brief van Johannes,10,10). Het uitgelezen ‘parfum’ van de barmhartigheid bleef niet opgesloten ‘als het ware in een vaas’, maar heeft zich verspreid als een ‘weldoend aroma’ over alle volkeren”. (Preek 4 over Psalm 30,9). We kunnen de brug oversteken. De brug moet behouden blijven ook voor anderen, voor een oversteek naar de eeuwigheid. De brug is voor barmhartigen en heiligen. Eigenlijk moet elke christen zelf een brug van barmhartigheid zijn. Door de zeven werken van barmhartigheid te verrichten, en door een spirituele bron van barmhartigheid te zijn. Als leden van een kerk die een brug is van barmhartigheid, kun je je menselijke vermogens inzetten en barmhartig zijn. Je kunt ook ‘goddelijke energie’ inzetten en bidden voor anderen en voor jezelf. Je kunt het Onze Vader bidden. Het is de zending van de kerk om vergeving te schenken en om barmhartig te zijn.
Augustinus noemt de kerk ook wel ‘de ware moeder van de christenen’ (Zie De gewoonten van de katholieke kerk,1,1,30, 62-63). De kerk is liefdevol en zorgzaam als een moeder die ‘tot in het diepst van haar ingewanden’, diep begaan is met de kwetsbaren. Ook paus Franciscus hanteert het beeld van de kerk als liefdevolle, zorgzame moeder.
Er zijn kardinalen die vinden dat de paus ‘barmhartigheid’ teveel en ‘gerechtigheid’ te weinig benadrukt. De paus en ook Augustinus menen dat beiden met elkaar verbonden zijn. Ze verwijzen naar Jezus die voorkomt dat de overspelige vrouw gestenigd wordt (gerechtigheid). Hij schenkt haar vergeving, maar ze mag niet meer zondigen (barmhartigheid).
Nu is het de tijd van barmhartigheid
Er is een Jezusfilm gemaakt over een passage uit een preek van Augustinus: “twee bleven alleen achter: de ellendige en de Barmhartigheid” (Zie Preken over het evangelie van Johannes, 33,5) . Augustinus gaat een stapje verder en zegt “zonder barmhartigheid kan de mens niet gered worden”. Augustinus en ook Thomas van Aquino menen dat barmhartigheid de gerechtigheid niet opheft, maar juist voltooit. We leven nu in een tijd met ruimte voor barmhartigheid. Met ruimte voor Jezus die tot Petrus zegt: “Heb je mij lief? Hoed mijn schapen.” In een commentaar op preek 46 en in traktaat 123 over het Johannesevangelie zegt Augustinus: “de schapen behoren aan Christus, maar de kerk is niet het eigendom, niet het bezit van de herders!”. Het hart van de kerk moet, volgens Augustinus, de liefde zijn. Over liefde en barmhartigheid zegt hij: “Niemand kan zeggen welk gelaat, welke vorm, welke gestalte, welke voeten of welke handen de liefde heeft. Toch heeft de liefde voeten, want die brengen ons naar de Kerk. Toch heeft zij handen, want die strekken zich uit naar de armen. Toch heeft zij ogen, want die zien wie in nood verkeert” (in: Preken over het evangelie van Johannes, 7,10).
Verslag: Julia van Wel