Als wij met onze fraterniteit samenkomen, door de regel van Augustinus aangespoord ‘eensgezind, één van ziel en één van hart op weg naar God’ te zijn, heeft het samen eten een belangrijke plaats. Veelal gaan we na het gezamenlijk avondgebed naar een Italiaans restaurant voor een ‘eenvoudige, edoch voedzame maaltijd’ (zoals Bert, Marten Toonder citerend, graag mocht zeggen), onder het genot van een glas wijn. Als wij binnenkomen, worden we met een blik van herkenning verwelkomt. Een speciaal woord van welkom was er altijd voor Bert, dat ging gepaard met een brede lach. Bert was voor de Italianen eenvoudig ‘il professore’, hoewel we, meen ik, nooit expliciet aan hen verteld hebben wat zijn beroep was.
In die begroeting kwam, denk ik, iets karakteristieks van Bert naar voren, iets royaals, iets in zekere zin koninklijks.
Hij vulde de ruimte met zijn gulle aanwezigheid, hartelijk, vrolijk en ongecompliceerd. Met een enkele handbeweging bracht hij het personeel in beweging, en kon hij, als het nodig was, ook goed laten merken, als iets hem niet zinde.
Een echte ‘heer van stand’ zou je kunnen zeggen. Als hij er een hoogst enkele keer niet bij was, was de eerste vraag van de Italianen: “Waar is ‘il professore’?” Zo bleef hij, in zekere zin, ook als hij afwezig was, aanwezig.
Nu laat Bert meer definitief ‘een lege plek’. Na een korte hevige ziekte, onbevattelijk snel, moeten we afscheid nemen. We zijn met jullie als familie verdrietig en missen Bert, zijn warmte, vriendschap, eruditie, humor, wijsheid. Op die ‘lege plek’ kom ik straks nog even terug, en indirect op aan- en afwezigheid.
Onze augustijnse fraterniteit komt regelmatig samen en twee keer per jaar gaan we voor een retraite naar een klooster. Bert was onze ‘prior’, dat was vanzelfsprekend. Nog maar vier weken geleden kwamen we samen in Aerdenhout, Bert was ernstig ziek, maar we voegden ons op zijn aanwijzing als vanzelfsprekend in het ritme van het getijdengebed. Bert was trouw, dat kwam ook daarin uit. De fraterniteit hernieuwde op een bepaalde manier ook de betrokkenheid van Bert bij de Orde van de augustijnen. Dat is een band die zijn leven omspant: leerling op het augustijnse Triniteitslyceum, novice in de orde. De vorming en oriëntatie die hij in de orde kreeg, zie je ook in zijn ontwikkeling in de richting van de hermeneutische filosofie: steeds op zoek naar zin en betekenis. Daarbij bleef de persoon van Augustinus zelf steeds een richting wijzend referentiepunt.
Bij onze ontmoetingen was het het mooist als ergens een piano stond, Bert schoof daar graag achter en zong vrolijke cabaret-achtige teksten. Een carrière in de kleinkunst had voor Bert ook gekund. Muzikaliteit zat denk ik in zijn genen. En ook het vermogen om te kunnen genieten, Bert was geen asceet. (Daarom, denk ik, vielen de sobere trappistenkloosters al snel af voor onze retraites.)
Van Augustinus heeft eens iemand gezegd: ”Hij geeft, wat hij heeft”, dat gold zeker ook voor Bert: hij was genereus, hartelijk, royaal. Zo was hij in de omgang en zeker ook als docent. Het mooie was dat hij om goed docent te zijn zelf steeds weer leerling werd. Onder de kritische zin die wetenschappers eigen is, beschikte Bert over een diepere laag, die van welwillendheid, in zijn afscheidscollege had hij het, met excuus voor het Engels, over ‘the principle of charity’. Dat was geloof ik zijn eigenlijke habitat, welwillendheid.
Vergis ik mij of verdiepte zich dat nog In de laatste jaren na de eerste periode van ziekzijn? Het raakte hem toen bijzonder dat jullie als familie lieten merken hoe lief hij jullie was en dat gaf zin aan zijn bestaan, gaf smaak aan zijn leven. Daar kwamen de laatste jaren de kleinkinderen nog bij, wat was hij daar blij mee. Er zijn door en voor anderen. Voor Bert heeft dat een religieus perspectief. Is God zelf er niet zo voor ons, als gave, als liefde die het leven ruim maakt en waarbij wij thuis komen? En die liefde, die het grootst is, blijft (vgl. 1 Kor 13, 13).
Daarmee kom ik terug op de ‘lege plek’. Bert las bij zijn afscheid van de universiteit een gedicht van Rutger Kopland, en duidde het als een mooie verklaring van wat liefde is. Het gaat over een ‘lege plek’, maar ook over ‘blijven’, blijven, aanwezig zijn op een andere manier:
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
De lege plekken in het hoge gras,
ik heb altijd gewild dat ik dat was,
een lege plek voor iemand, om te blijven
Dierbare Bert, dank voor wie je was en wat je voor ons blijft. Dat je nu mag rusten en zien, mag zien en liefhebben, mag liefhebben en lofprijzen! (Vgl. slot Augustinus’ De Stad van God)
Diederik Wienen