Leven en werken
Aurelius Augustinus wordt op 13 november 354 geboren in het Noord-Afrikaanse Thagaste. Hij is een zoon van een niet-christelijke vader Patricius en een christelijke moeder Monica. Na enkele jaren basisonderwijs in zijn woonplaats ontvangt hij in Madaura en Carthago vervolgonderricht in de welsprekendheid. In 372 krijgt hij met zijn verder onbekend gebleven concubine een zoon Adeodatus. In 373 laat Cicero’s Hortensius hem inzien dat wijsbegeerte een weg tot geluk kan zijn en sluit hij zich aan bij de manicheeërs.
Het manicheïsme was een christelijke stroming, die onder andere het goede in de wereld van God en het kwade uit een andere macht zag voortkomen. Minstens negen jaar blijft Augustinus als toehoorder met hen verbonden. Vanaf 383 doceert hij enkele jaren retorica, eerst in zijn ouderlijke woonplaats en spoedig erna in Carthago. Daarna vertrekt hij naar Rome op uitnodiging van senator Symmachus en wordt hij leraar van diens zonen. Symmachus draagt hem na enige tijd voor als staatsretor aan het keizerlijk hof te Milaan.
Ook in Milaan blijft Augustinus doceren. Daar krijgt hij oog voor de waarde van het neo-platonisme en leert bisschop Ambrosius hem met nieuwe ogen de Heilige Schrift lezen. In de zomer van 386 raakt Augustinus ziek en legt hij zijn werk neer aan het keizerlijk hof. Hij trekt zich dan met enkele vrienden terug op een landgoed Cassiciacum, op de zuidflanken van de Alpen. Daar schrijft hij enkele filosofische werken (o.a. Tegen de academici, Over de orde en Over het gelukzalige leven), waarin hij de menselijke rede en een goede levensordening als weg naar God verklaart. In 387 wordt hij door bisschop Ambrosius gedoopt. Hij keert daarna met enige vrienden terug naar Thagaste om er een leefgemeenschap te stichten.
Tijdens een bezoek aan de havenstad Hippo Regius wordt hij in 391 tegen zijn zin op aandrang van aanwezigen door bisschop Valerius tot priester gewijd. Valerius wijdt hem in 395 eveneens tot bisschop met recht van opvolging. Na diens overlijden in 396 volgt Augustinus hem daar op. In het bisschopshuis sticht hij kort erna een leefgemeenschap van louter geestelijken. Voor deze leefgroep schrijft hij zijn Leefregel (Praeceptum). Als bisschop betoont hij zich een begenadigd predikant, een betrokken pastor en een gezaghebbend schrijver.
In talrijke geschriften gaat bisschop Augustinus uitgebreid in op schermutselingen met donatisten (o.a. Vier boeken tegen de donatist Cresconius en Drie boeken tegen een brief van de donatist Parmenianus). Vanaf zijn priesterwijding in 391 tot ongeveer 410 neemt Augustinus het steeds nadrukkelijker op tegen deze regionale kerk in Noord-Afrika. Hij betwist hun verantwoording over hun ontstaansgeschiedenis, beschouwt hun visie op de kerkgemeenschap als te exclusief en gesloten, en hun opvattingen over de heiliging van het leven als beperkt.
Met eenzelfde betrokkenheid gaat Augustinus in op controverses met pelagianen (o.a. Zes boeken tegen Julianus en Vier boeken tegen twee brieven van de pelagianen). Pelagianen ontleenden hun naam aan de Britse monnik Pelagius. Die streefde ernaar om de mens voor morele luiheid te behoeden. Daarom loochenden hij en zijn volgelingen de erfzonde. Zij meenden dat een mens op eigen kracht tot verlossing kan komen. Augustinus acht hun optimisme ongegrond en benadrukt de noodzaak van Gods genade. De geschillen tussen Pelagius en Augustinus zijn tijdens een concilie in Carthago (418) formeel ten gunste van Augustinus beslecht. Niettemin blijft de pelagiaanse controverse Augustinus’ aandacht vragen tot aan zijn dood.
Minder tijdgebonden zijn andere werken van Augustinus zoals bijvoorbeeld Christelijk onderricht waarin grote aandacht voor juiste bijbelinterpretatie en -overdracht, zijn toelichtingen op het bijbelboek Psalmen, de verhandeling over Jezus’ bergrede in het Matteüsevangelie en de vers-voor-vers toelichtingen op het volledige Johannesevangelie. Ook Augustinus’ brieven en preken zijn van grote waarde gebleven. Monumentaal zijn zijn Belijdenissen (Confessiones): daarin beziet Augustinus zijn eigen leven als gelovige in het licht van Gods schepping. In zijn Over de Drie-eenheid (De trinitate) onderzoekt hij de bijbelse achtergrond van het geloof in de drie-ene God en doorzoekt hij reminiscenties ervan in de mens als Gods schepsel. Belangwekkend is verder De stad Gods (De ciuitate Dei). Daarin verantwoordt hij tegenover kritische, geletterde heidenen uitvoerig het christelijk geloof en beschrijft hij uitgebreid zijn ideeën over kerk en samenleving.
Augustinus sterft op 28 augustus 430 tijdens de belegering van Hippo Regius door de Vandalen. Het meeste van zijn stoffelijke overblijfselen zijn in achtste eeuw overgebracht naar het Italiaanse Pavia. Daar rust het in de romaanse basiliek San Pietro in Ciel d’Oro.
Invloed
Augustinus’ invloed wordt onder andere aangeduid met het zogeheten augustinisme. In strikte zin is dat een stroming binnen de middeleeuwse theologie en filosofie. Daarin wilde men de rede en het geloof in wisselwerking zien met elkaar. In ruimere zin staat het augustinisme voor Augustinus’ invloed op verschillende wetenschappelijke disciplines. Binnen het wijsgerig augustinisme staan de rede samen met het geloof en de liefde ten dienste van de waarheidsvinding. Binnen het theologisch augustinisme duidt men vooral de doorwerking van Augustinus’ genadeleer aan. Verder onderscheidt men dan nog een politiek augustinisme. Daaraan ligt de middeleeuwse interpretatie van De stad van God ten grondslag, die grote invloed heeft uitgeoefend op het politieke denken, de verhouding tussen kerk en staat.
Vooral het filosofisch en theologisch augustinisme zijn gebaseerd op Augustinus’ nadruk op de liefde. Daarom stelt hij in Christelijk onderricht (De doctrina christiana 1,58), dat de caritas exegetisch uitgangspunt moet zijn. Omdat de liefde tot God en de naaste de vervulling en het doel omvat van de Heilige Schrift, moet elke bijbeluitleg daarmee stroken. Herhaaldelijk benadrukt Augustinus dat de caritas de kracht is waardoor een mens moreel verantwoord handelt en zich op God richt. Tegelijk beschouwt hij de liefde als gave van God (vgl. Rom 5,5). Soms is het daardoor onduidelijk of Augustinus met caritas een menselijke of goddelijke kracht aanduidt. Hij geeft dan aan dat wanneer je als mens het dubbele liefdesgebod tot God en de naaste in praktijk brengt, je jezelf afstemt op de golflengte waarmee je Gods kracht ontvangt. In die liefdesorde (ordo amoris) maakt Augustinus geen onderscheid tussen natuurlijke en bovennatuurlijke liefde.
Binnen het filosofisch augustinisme bleef men gedurende de middeleeuwen trouw aan de omgang met de Heilige Schrift zoals die in de eerste eeuwen door de kerkvaders was ontwikkeld. In de tijd van de zogeheten scholastiek probeerde men vooral in de twaalfde en dertiende aan stedelijke universiteiten door het gebruik van logische argumentatie allerlei aspecten van de geloofsleer inzichtelijk te maken. Binnen monastieke kringen bleef men zich tegen die theologiebeoefening verzetten, omdat men meende dat op die manier de ervaring, de affectie en intuïtie als kenprincipes werden veronachtzaamd. Voorbeeld van de scholastieke theologiebeoefening is Petrus Abaelardus (1079-1142). Hij verkoos in zijn Sic et non de rede en het logisch redeneren als werkmethode. Een voorbeeld van de monastieke theologiebeoefening is de cisterciënzer Bernardus van Clairvaux (1091-1153). Samen met Hugo van Sint-Victor (1096-1141) en Richard van Sint-Victor (1110-1173) benadrukte hij het belang van de mystiek van de liefde in de theologie. Zij bleven daarmee trouw aan een belangrijk aspect van het augustinisme.
Vanaf de moderne filosofie is er van augustinisme in strikte zin geen sprake meer. Het neemt niet weg dat bijvoorbeeld Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) en later Friedrich Wilhelm Schelling ((1775-1854) de platoonse en het augustijnse idee over het kwaad als priuatio boni (iets is kwaad omdat er iets goeds aan ontbreekt) overnemen. Zij brengen die idee echter niet met de erfzondeleer in verband. François-Marie Voltaire (1694-1778) en Friedrich Nietzsche (1844-1900) bestreden dat weer op hun beurt. Max Scheler (1874-1928) sloot zich in zijn waarden-filosofie uitdrukkelijk aan bij de augustijnse gedachte van de ordo amoris.
Het theologisch augustinisme kreeg vooral gestalte in discussies over de verhouding tussen de menselijke natuur en de goddelijke genade. Die discussies gingen terug op de Britse monnik Pelagius (ca. 354 -418). Hij ontkende dat een mens door de zondeval intrinsiek tot het kwade was geneigd en benadrukte de menselijke vrije wil als door God gewild vanaf het begin van de schepping. Augustinus daarentegen benadrukte dat de menselijke wil door de zondeval was beperkt en een mens Gods genade nodig heeft om gelukkig te kunnen leven. De discussies over genade en vrije wil zouden steeds weer oplaaien. Tijdens de reformatie verzetten Maarten Luther (1483-1536) en Johannes Calvijn (1509-1564) zich tegen het zogeheten pelagianisme. Naar hun overtuiging vierden pelagiaanse opvattingen ten onrechte hoogtij in de laat-middeleeuwse kerk. Daardoor ontstond er een te grote nadruk op de inspanningsverplichting voor mensen om zelf door goede werken eeuwig leven te verwerven. De reformatoren grepen terug op Augustinus’ interpretatie van passages uit de brieven van de apostel Paulus, waarin juist de menselijke morele zwakheid wordt benadrukt. Zij beschouwden daarom alleen het geloof en Gods genade als onontbeerlijk voor de goddelijke rechtvaardiging van een mens. In katholieke kringen benadrukten de Leuvense hoogleraar Michael Baius (1513-1589) en de bisschop van de stad Ieper, Cornelius Jansenius (1585-1638), het menselijk onvermogen en de noodzaak van Gods genade. Daarentegen had de Spaanse jezuïet Luis de Molina (1536-1600) een tegenovergestelde mening: hij kende – eveneens op basis van augustijnse inzichten – een grote plaats toe aan de eigen werkzaamheid van de mens. Augustinus geschriften hadden dus invloed op mensen met verschillende, dikwijls aan elkaar tegengestelde opvattingen.
Aan het politiek augustinisme lag een bijzondere interpretatie van Augustinus’ De stad van God (De ciuitate dei) ten grondslag. Deze mondde later uit in de zogeheten twee-rijken-leer. Daarmee legitimeerde men in de middeleeuwen de scheiding tussen de machten van kerk en staat.
(door prof. dr. Paul van Geest en drs. Hans van Reisen)
Bron: Lucepedia: digitale theologische encyclopedie